Precedent Documentatie & Registratie - Kennisdomein

Bijvoorbeeld de kwaliteit van de woningtoegang draagt bij (negatief of positief) aan de sociale veiligheid.

 

   

Optimalisatie van de Gebouwde Omgeving

Begin jaren tachtig van de vorige eeuw dient zich een nieuw, bouwkundig georiënteerd kennisdomein in Nederland aan, meestal samengevat onder de noemer 'sociale veiligheid'. Veiligheid en criminaliteitspreventie worden sindsdien in verband gebracht met stedebouwkundige en bouwtechnische kwesties. Men veronderstelt dat de kwaliteit van de gebouwde omgeving in belangrijke mate van invloed is op het ontstaan van criminaliteit en gevoelens van onveiligheid. De veiligheid kan worden vergroot, dat wil zeggen de criminaliteit teruggebracht en het gevoel van veiligheid verbeterd door het uitvoeren van (stede)bouwkundige, technische en sociale ingrepen enerzijds en het treffen van organisatorische maatregelen anderzijds.
Kennis op de volgende gebieden speelt een rol: architectuur, stedebouwkunde, bouwkunde, volkhuisvesting, buurtbeheer, gebouwbeheer, demografie, criminologie, sociologie, veiligheid en situationele criminaliteitspreventie.

Het hier beknopt aangeduide kennisdomein valt als relatief zelfstandige vorm van expertise terug te voeren op de stedebouwkundige praktijk binnen enkele Amerikaanse steden in de jaren zestig en zeventig. Het boek 'Defensible Space' (Newman, 1972) vormt hiervan de weerslag. Al in de jaren dertig worden echter stedebouw en criminaliteit in Amerika door de Chicago-school met elkaar in verband gebracht. Van de stad Chicago wordt een concentrisch zonaal model ontwikkeld (Burgess, 1925). Sommige sociologen veronderstellen in die dagen dat bij een afnemende stedelijke dichtheid en een eveneens afnemende armoede (beide gezien vanaf het centrum) zich ook minder daders voordoen (Shaw & McKay, 1942/1969). Overigens wordt een vergelijkbare 'armoede'-theorie al eerder in Nederland uitgedragen door Bonger (1905/1916). Deze theorie is trouwens binnen de criminologie volgens J.J.M. van Dijk (1991) nog steeds actueel, maar wordt niet meer algemeen aanvaard. Het gaat niet meer primair om armoede, maar om de de mate van sociale desintegratie.
Begin jaren zestig legt Jane Jacobs op meer gedetailleerd niveau eveneens een relatie tussen criminaliteit en ruimtelijke structuur van de stad. Zij en anderen (Wood, 1961) pleiten voor het vergroten van toezicht op straat. Dat zou onder meer kunnen, schrijft Jacobs, door de stedelijke blokken korter te maken, waardoor er relatief meer (mensen aanvoerende) zijstraten ontstaan (J. Jacobs, 1961). Volgens Newman hebben Jacobs en Woods voor het eerst 'het probleem' geformuleerd. Ze stelden namelijk de vraag hoe de eigenschappen van de gebouwde omgeving (de stad, het gebouw, de ruimte) zich verhouden tot de mogelijkheden voor crimineel gedrag en daaraan gerelateerd gedrag van niet-criminelen.
Oscar Newman gaat met name in op het tweede deel van deze vraag. Hij onderzoekt hoe de burger zich met behulp van ruimtelijk-(stede)bouwkundig middelen te weer kan stellen tegen criminaliteit en onveiligheid. Newmans optiek wordt duidelijk uit zijn concept 'verdedigbare ruimte'. Die ruimte kan worden ontworpen. "Architectural design can make evident by the physical layout that an area is the shared extention of the private realms of a group of individuals. (...). A 'defensible space' is a living residential environment which can be employed by inhabitants for the enhancement of their lives, while providing security for their families, neighbors, and friends." Reagerend op kritiek maakt Newman zijn concept verder duidelijk: "Some of this skepticism is well-founded (...). However, the skepticism is based on the assumption that a particular building prototype and project design represents the only available solution to a particular set of density and cost restraints. Most people do not know that different residential building prototypes are available to do the same job." (Newman, 1972, pp.2-3/11)
Een 'verdedigbare ruimte' maakt het mogelijk om de territoriale invloed van de bewoner uit te breiden tot een groter gebied dan de eigen woning. Er zijn echter fysieke kenmerken die dit belemmeren. Veel woningbouwprojecten in de Verenigde Staten blijken te bestaan uit een vrije compositie van woongebouwen. Waar ooit enkele stedelijke bouwblokken de locatie omvatten, is in de loop der jaren zestig grootschalige hoogbouw verrezen, meestal samengevoegd in een superblok. Het maaiveld van de woonomgeving is ongedifferentieerd ontworpen als een continue ruimte, afgesloten van het verkeer. In wezen richt Newmans kritiek zich op de grootschalige hoogbouw uit de jaren zestig en zeventig. Overigens wijst hij hoogbouw niet per se af.

De eerste karakteristiek van 'verdedigbare ruimte' heeft betrekking op de mogelijkheid binnen de fysieke omgeving waarneembare zones van territoriale invloed te creëren. Onderverdeling en geleding van de woonomgeving moeten bewerkstelligen dat bewoners ruimtelijk gedrag en rechten kunnen veronderstellen. Als tweede karakteristiek noemt Newman het toezicht. De niet-privé ruimtes van de woonomgeving moeten formele en informele surveillance een mogelijkheid geven. In de derde plaats moet een ontwerp de (negatieve) perceptie van een woningbouwcomplex kunnen beïnvloeden. Het ontwerp moet dus een stigma neutraliseren, een beeld van isolatie en schijnbare kwetsbaarheid der bewoners reduceren, etc. Ten slotte moeten woongebieden zoveel mogelijk worden gesitueerd bij reeds veilige zones; in het bijzonder zones met activiteiten waar de bewoners zich mee kunnen identificeren.

De 'verdedigbare ruimte' theorie heeft een grote invloed gehad op de ontwikkeling van het kennisdomein. Dat neemt niet weg dat kritiek mogelijk is op Newmans ideeën. Opvallend bijvoorbeeld is de expliciete afwezigheid van de dader; het blijft onduidelijk waartegen de ('middle class') bewoners zich zouden moeten verdedigen. Criminaliteit in het algemeen en de ruimtelijke logica van de verschillende delictplegers in het bijzonder blijven ongedifferentieerd. Verder laat Newman misverstand bestaan over de aard van de relatie tussen criminaliteit en gebouwde omgeving. Dat is zeker geen causale relatie; de fysieke en functionele structuur bieden uitsluitend te optimaliseren condities, waar binnen men met (on)veiligheid dient om te gaan. Het gebouwde 'veroorzaakt' geen criminaliteit. Vooral als Newman criminaliteitscijfers presenteert, en met name als hij die cijfers relateert aan de bouwvorm, dan wordt toch op z'n minst de indruk gewekt dat er een soort van causale relatie bestaat. Met name het relateren van bouwhoogte aan hoogte van criminaliteit roept misverstanden op. Van veel kanten is in loop der jaren kritiek geformuleerd (Booth, 1981; Greenberg & Rohe, 1984); Merry, 1981). Allen wijzen erop dat Newman met name allerlei maatschappelijk factoren, zoals demografische karakteristiek en mate van sociale cohesie, verontachtzaamt.
Niettemin is het duidelijk dat Newmans betoog, ondanks mogelijke tekortkomingen, een onuitwisbare indruk maakt binnen het zich ontwikkelende kennisdomein, en ook gedurende lange tijd (meer dan 10 jaar) de discussie over het vakgebied beheerst. "Het geheel overziend, komt als conclusie naar voren, dat het Defensible Space-concept hout snijdt maar bijstelling behoeft", schrijven Van der Voordt en Van Wegen (Van der Voordt & Van Wegen, 1991, p.72). Overigens heeft Newman intussen zelf zijn eerdere werk geamendeerd (Newman, 1980/1988). In de loop van de jaren tachtig wordt ook in Nederland hierop ingespeeld.
Zonering van de leef/gebruiksruimte en het toezicht op die ruimte worden door diverse auteurs nader uitgewerkt. Zo worden de effecten en beperkingen onderzocht van een reeks maatregelen voor woningbouw: compartimenteren en afsluiten bergingsgangen, afsluiten portieken en centrale hallen, vandaalbestendige materialen gebruiken, inbraakpreventie toepassen, woonomgeving herinrichten, woningdifferentiatie wijzigen, en ten slotte, intensiveren buurtgericht onderhoud (Elsinga & Wassenberg, 1992a). Anderen doen onderzoek naar het ontstaan van onveiligheidsgevoelens in de 'gebouwde en sociale omgeving' (Drooglever-Fortijn et al., 1988). Naast het in kaart brengen van de fysieke kenmerken die een bepaalde situatie typeren, kan namelijk worden nagegaan hoe de sociale perceptie is van die situatie. Verder kan worden nagegaan hoe die perceptie samenhangt met zowel de kwaliteit van de fysieke staat, als de diverse sociale factoren (persoonlijke en culturele kenmerken, slachtofferschap, etc.). In het verlengde hiervan is het mogelijk om veiligheid in een cultuurantropologisch perspectief te plaatsen. Veiligheid en met name veiligheidsbeleving vormen in een dergelijk perspectief een integraal onderdeel van (woon- en buurt)cultuur. De beleving van onveiligheid blijkt dan onlosmakelijk verbonden met de sociaal-ruimtelijke symboliek van het (buurt)territorium (Wuertz, 1989).
Er is ook verder gewerkt aan de theoretisch onderbouwing van het kennisdomein, in het bijzonder de relatie tussen gebouwde omgeving en criminaliteit. Sommigen twijfelen aan de betekenis van die relatie. Het belang van de gebouwde omgeving zou overschat worden (Musterd, 1989). Volgens Musterd bestaat (althans in zijn onderzoek naar Dordrecht) er geen significante relatie tussen de buurt en de woning in fysieke zin enerzijds en de onveiligheidsgevoelens anderzijds. "Frappant is dat onveiligheidsgevoelens het duidelijkst samenhangen met de sociale omgeving en het minst duidelijk met de gebouwde omgeving." (Musterd, 1989, p.31/32)
Daadwerkelijke criminaliteit en onveiligheidsgevoelens zijn sociale fenomenen. In die zin hoeft het geen verbazing te wekken dat Musterd een duidelijke samenhang met de sociale omgeving kan constateren. Die samenhang is al bekend sinds het pionierswerk van de Chicago-school. Dat die samenhang bestaat doet echter niets af aan het mogelijke belang van ruimtelijke en bouwkundige aspecten.
Dat belang blijkt uit de eerder genoemde studies. Zo is de fysieke staat van een woonomgeving wel degelijk van invloed op de beleving van veiligheid. Ook op een abstracter niveau is dit in vele studies vastgesteld. Als criminaliteit in een ruimtelijk perspectief wordt geplaatst, blijkt er een correlatie te bestaan tussen veiligheid/criminaliteit en fysieke gegevens zoals dichtheid en afstand, alsmede diverse geografische factoren (Georges-Abeyie & Harries, 1980; Harries, 1980; Smit, 1986).
Bovendien hoeven onveiligheidsgevoelens binnen een concrete locatie nog niet alles te zeggen over het daadwerkelijke niveau van de criminaliteit. De gebouwde omgeving kan in ieder geval geoptimaliseerd worden (hetgeen ook geldt voor andere aspecten, zoals brandveiligheid en verkeersveiligheid). Gegeven een bepaald niveau van criminaliteit kan de fysieke omgeving zodanig ingericht worden dat criminelen zo min mogelijk gelegenheid krijgen. De gebouwde omgeving kan bovendien zo zijn ontworpen dat criminaliteit zo goed mogelijk kan worden beheerd en beheerst. Als gevolg hiervan worden de veiligheid en de kans om zich veilig te voelen vergroot. De laatste jaren zijn vele maatregelen ontwikkeld om dit binnen verschillende situaties te bewerkstelligen, zoals openbare ruimte, openbaar vervoer, voorzieningen en ook woongebieden (Wekerle & Whitzman, 1995). Ook zijn bestuurlijke en planologische handvatten vervaardigd om de (preventieve) maatregelen daadwerkelijk uit te voeren (Van der Hoek, 1994).
Het werk van Newman c.s. is verder verbreed doordat veel aandacht zich heeft gericht op de oorzaken van onveiligheid, dat wil zeggen op criminaliteit in het algemeen en de potentiële dader in het bijzonder. In relatie tot veiligheid richt men zich met name op het fenomeen kleine criminaliteit, dat midden jaren tachtig tot een officieel beleidsterrein wordt uitgeroepen (Commissie Kleine Criminaliteit, 1984/1986). In de jaren daarna vormt dit fenomeen onderwerp van uitgebreide studies (Zwanenburg & Smit, 1990; Etman et al., 1992).
Veiligheid als een subdomein van (stede)bouwkundige kennis, dat wil zeggen kennis van de relatie tussen gebouwde omgeving en veiligheid (Priemus, 1990; 1994; Van der Voordt & Van Wegen, 1990; 1991), laat zich tegen de hier geschetste achtergrond samenvatten als 'situationele criminaliteitspreventie' (Clarke, 1992; 1995).

Wordt vervolgd... met een update van het kennisdomein zoals dat zich heeft ontwikkeld in de periode 1996-2006...